Lezing van Gods Woord
Alleluia, alleluia, alleluia !
Dit is het evangelie van de armen, de bevrijding van de gevangenen,
het zicht van de blinden, de vrijheid van de onderdrukten.
Alleluia, alleluia, alleluia !
Numeri 11,4-15
Het samenraapsel van vreemdelingen dat met de Israëlieten meetrok, was niet te verzadigen en ook de Israëlieten begonnen opnieuw te jammeren. Zij zeiden: ‘Wie kan ons aan vlees helpen? Wij hebben heimwee naar de vis die wij in Egypte voor niets te eten kregen, naar de komkommers en de meloenen, naar de prei, de uien en het knoflook. Wij drogen uit! Er is niets! Wij krijgen alleen maar manna te zien.' Het manna leek op korianderzaad en zag er uit als balsemhars. Het volk verspreidde zich om het bijeen te rapen. Ze maalden het met een handmolen en stampten het fijn in een vijzel. Ze kookten het in een pot en maakten er koeken van, zodat het smaakte als oliegebak. Met de dauw viel 's nachts ook het manna op het kamp neer. Toen Mozes hoorde hoe het volk, stam na stam, bij de ingang van de tenten zat te jammeren, en de Heer in hevige toorn ontstak, werd hij ontstemd. Hij vroeg de Heer: ‘Waarom doet U uw dienaar dit verdriet aan? Waarom heb ik geen genade bij U gevonden, dat U mij de last van heel dat volk laat dragen? Het lijkt wel of ik van heel dat volk zwanger ben geweest en het ter wereld heb gebracht. Heb ik het voortgebracht, dat U mij zegt: “Draag het aan uw hart, zoals een voedster een zuigeling draagt”, en dat U mij beveelt het naar het land te brengen dat U zijn vaderen onder ede beloofd hebt? Waar haal ik vlees vandaan voor heel dat volk? Het jammert tegen mij: “Geef ons toch vlees te eten!” Ik kan de last van heel dat volk niet alleen dragen. Het is te zwaar! Indien U zo met mij blijft doen, dood mij dan maar, als U mij genadig wilt zijn. Dan hoef ik mijn ellende niet langer te zien.'
[Copyright © 1995 Katholieke Bijbelstichting]
Alleluia, alleluia, alleluia !
De Mensenzoon is gekomen om te dienen,
wie groot wil zijn moet dienaar worden van allen.
Alleluia, alleluia, alleluia !
Het volk Israël klaagt omdat het niet genoeg voedsel heeft. Tijdens die verschrikkelijke jaren in Egypte hadden zij echter wel een grote verscheidenheid aan voedsel, zoals zij zich herinneren en zoals de tekst opsomt: "Wij hebben heimwee naar de vis die wij in Egypte voor niets te eten kregen, naar de komkommers en de meloenen, naar de prei, de uien en het knoflook". Nu hebben ze alleen manna. Het dagelijkse manna was bedoeld om de Israëlieten te leren volledig vertrouwen te hebben in God die dag na dag in hun levensbehoeften voorzag. Ook Jezus zal zeggen: "Vraag je dus niet bezorgd af: Wat zullen we eten? Wat zullen we drinken? Wat zullen we aantrekken? Want naar dat alles zijn de heidenen op zoek. Jullie hemelse Vader weet wel dat je dat allemaal nodig hebt" (Mt 6, 31-32). Het is de weigering om tevreden te zijn met Gods gaven die de Israëlieten tot klagen brengt. Het kwaad doet ons altijd denken dat we niet genoeg hebben, dat we in de steek gelaten zijn, en onttrekt de vele tekenen van Gods barmhartigheid en aanwezigheid aan ons gezicht. Dus raken we verstrikt in hebzucht, de zucht om te consumeren, gierig te zijn, onze behoeften vandaag bevredigd te zien en om een beloning te krijgen. Dan gaan we het verleden ophemelen, terugdenken aan wat verloren is gegaan, vergeten hoe we eigenlijk slaven waren en we ons eten in bitterheid aten. Als we zo terugblikken, kunnen we de geschenken die we hebben gekregen niet meer herkennen. Mozes hoort de klaagzang van het volk en maakt er zijn eigen klaagzang van. Hij voelt zijn eigen ontoereikendheid en legt die voor aan God: "Ik kan de last van heel dat volk niet alleen dragen. Het is te zwaar!". Vaak voelen de leerlingen van de Heer de vermoeidheid van de reis en zijn ze zich bewust van hun vraag naar geborgenheid en een vol leven. God neemt daar geen aanstoot aan, Hij luistert naar al wat wij vragen en wijst geen enkel van onze verzoeken af.
Het gebed is het hart van het leven van de Gemeenschap van Sant’Egidio. Het is haar eerste “werk”. Aan het einde van de dag komt elke Gemeenschap, of die nu klein of groot is, samen bij de Heer om het Woord te beluisteren en zich tot Hem te richten in het gebed. De leerlingen kunnen niet anders dan aan de voeten van Jezus zitten, zoals Maria van Bethanië, om het “betere deel” te kiezen (Lc 10, 42) en van Hem zijn gezindheid te leren (vgl. Fil 2, 5).
Elke keer dat de Gemeenschap zich tot de Heer richt, maakt ze zich die vraag eigen van de anonieme leerling: “Heer, leer ons bidden!” (Lc 11, 1). En Jezus, meester in het gebed, antwoordt: “Wanneer jullie bidden, zeg dan: Abba, Vader”.
Wanneer we bidden, ook in de geslotenheid van ons eigen hart, zijn we nooit alleen of verweesd. Integendeel, we zijn leden van de familie van de Heer. In het gemeenschappelijk gebed wordt naast het mysterie van het kindschap, ook dat van de broederschap en zusterschap duidelijk.
De Gemeenschappen van Sant’Egidio, verspreid over de wereld, verzamelen zich op de verschillende plaatsen die gekozen zijn voor het gebed en brengen de hoop en het verdriet van de “uitgeputte en hulpeloze mensenmenigte” waarover het Evangelie spreekt (Mt 9, 37) bij de Heer. Deze oude menigte omvat de inwoners van onze hedendaagse steden, de armen die zich bevinden in de marge van het leven, en iedereen die wacht om als dagloner te worden aangenomen (vgl. Mt 20).
Het gemeenschappelijk gebed verzamelt de schreeuw, de hoop, het verlangen naar vrede, genezing, zin en redding, die beleefd worden door de mannen en vrouwen van deze wereld. Het gebed is nooit leeg. Het stijgt onophoudelijk op naar de Heer opdat verdriet verandert in vreugde, wanhoop in blijheid, angst in hoop, eenzaamheid in gemeenschap. En het rijk Gods zal spoedig temidden van de mensen komen.