Lezing van Gods Woord
Alleluia, alleluia, alleluia !
Dit is het evangelie van de armen, de bevrijding van de gevangenen,
het zicht van de blinden, de vrijheid van de onderdrukten.
Alleluia, alleluia, alleluia !
Exodus 32,15-24.30-34
Mozes ging op weg en daalde de berg af. Hij had de twee platen van het verbond in zijn hand, de platen die aan beide kanten beschreven waren; ze waren aan twee kanten beschreven, aan de voorkant en de achterkant.
De platen waren Gods eigen werk, het schrift was Gods eigen schrift; Hij had het er zelf ingegrift.
Toen Jozua het gejoel in het kamp hoorde, zei hij tegen Mozes: ‘Dat lijkt wel het rumoer van een veldslag in het kamp.'
Hij antwoordde:
‘Het zijn geen juichkreten van overwinnaars,
en het is ook geen gejammer van overwonnenen,
ze zijn aan het zingen, hoor ik.'
Toen Mozes dichter bij het kamp kwam, zag hij het stierkalf en het gedans. Hij werd razend en smeet de platen tegen de voet van de berg aan stukken. Toen greep hij het beeld dat zij gemaakt hadden, gooide het in het vuur, verpulverde het, strooide de as in het water en liet dat de Israëlieten drinken. Daarna vroeg Mozes aan Aäron: ‘Wat heeft het volk toch met je gedaan, dat je het tot zo'n zware zonde hebt laten komen?' Aäron antwoordde: ‘Mijn heer moet niet kwaad zijn. U weet zelf hoe dit volk tot kwaad geneigd is. Ze vroegen mij: “Maak een god die voor ons uittrekt. Want die Mozes, de man die ons uit Egypte heeft geleid, we weten niet wat er met hem aan de hand is.” Ik antwoordde: “Laat iedereen die goud draagt dit afdoen.” Toen brachten ze mij het goud, ik wierp het in het vuur en zo zijn we aan dit gouden kalf gekomen.' De volgende dag zei Mozes tegen het volk: ‘U hebt zwaar gezondigd. Maar ik zal weer de berg opgaan, naar de Heer. Misschien kan ik verzoening bewerken voor uw zonden.' Mozes ging weer naar de Heer en sprak: ‘Helaas, dit volk heeft zwaar tegen U gezondigd door een god van goud te maken. Kunt U hun toch geen vergiffenis schenken? Als dat niet gaat, schrap mij dan uit het boek dat U hebt geschreven.' De Heer antwoordde Mozes: ‘Ik schrap uit mijn boek alleen wie tegen Mij zondigt. Breng het volk maar naar de plaats die Ik u heb aangewezen. Mijn engel zal voor u uit gaan. Maar de dag van vergelding komt en dan zal Ik hun hun zonden vergelden.'
[Copyright © 1995 Katholieke Bijbelstichting]
Alleluia, alleluia, alleluia !
De Mensenzoon is gekomen om te dienen,
wie groot wil zijn moet dienaar worden van allen.
Alleluia, alleluia, alleluia !
God maakt Mozes zijn verontwaardiging over Israëls zonde bekend. En de profeet maakt Gods gevoelens tot de zijne. Hoe kan hij de mensen de wet van het leven geven die hij op de berg Sinai ontvangen heeft? De Heer spreekt en de mensen luisteren niet, in hun drang naar zekerheid zoeken zij een afgod. De tafelen, met de woorden die in hun hart gegrift moesten blijven, worden verbrijzeld wegens het ongeloof en de hardheid van hart van de Israëlieten. Mozes sluit geen compromis met het ongeloof van de zijnen. Wel vindt hij een bemiddelaar in Aäron, die nochtans niet onschuldig was aan Israëls verraad. Aäron vindt woorden van berouw en erkent zijn zonde: de verraderlijke verleiding om aan angsten toe te geven, de zoektocht naar zekerheid tegen elke prijs, het in praktijk gebrachte ongeloof. Er schuilt een solidariteit in het kwaad, die vaak zelfs gelovigen treft, en zelfs een heel volk, zoals Israël in de woestijn. Zo overtuigend zelfs dat zij bereid zijn om goud te geven om een afgod te maken bij wie zij zich veilig voelen. Afgoden stelen het hart en het vertrouwen van mensen. Daarom hebben wij altijd een man als Mozes en het woord van God nodig om onze medeplichtigheid aan het kwaad te begrijpen. Er ontstaat solidariteit in de smeekbeden en in het gebed, zoals Mozes en Aäron laten zien. Jezus zelf spoorde zijn leerlingen aan om eensgezind te zijn in het gebed, zodat ze krijgen waar ze om vragen: "Als er twee van jullie eensgezind iets vragen hier op aarde, om het even wat, dan zullen ze het krijgen van mijn Vader in de hemel. Want waar er twee of drie in mijn naam bijeen zijn, daar ben Ik in hun midden" (Mt 18, 19-20).
Het gebed is het hart van het leven van de Gemeenschap van Sant’Egidio. Het is haar eerste “werk”. Aan het einde van de dag komt elke Gemeenschap, of die nu klein of groot is, samen bij de Heer om het Woord te beluisteren en zich tot Hem te richten in het gebed. De leerlingen kunnen niet anders dan aan de voeten van Jezus zitten, zoals Maria van Bethanië, om het “betere deel” te kiezen (Lc 10, 42) en van Hem zijn gezindheid te leren (vgl. Fil 2, 5).
Elke keer dat de Gemeenschap zich tot de Heer richt, maakt ze zich die vraag eigen van de anonieme leerling: “Heer, leer ons bidden!” (Lc 11, 1). En Jezus, meester in het gebed, antwoordt: “Wanneer jullie bidden, zeg dan: Abba, Vader”.
Wanneer we bidden, ook in de geslotenheid van ons eigen hart, zijn we nooit alleen of verweesd. Integendeel, we zijn leden van de familie van de Heer. In het gemeenschappelijk gebed wordt naast het mysterie van het kindschap, ook dat van de broederschap en zusterschap duidelijk.
De Gemeenschappen van Sant’Egidio, verspreid over de wereld, verzamelen zich op de verschillende plaatsen die gekozen zijn voor het gebed en brengen de hoop en het verdriet van de “uitgeputte en hulpeloze mensenmenigte” waarover het Evangelie spreekt (Mt 9, 37) bij de Heer. Deze oude menigte omvat de inwoners van onze hedendaagse steden, de armen die zich bevinden in de marge van het leven, en iedereen die wacht om als dagloner te worden aangenomen (vgl. Mt 20).
Het gemeenschappelijk gebed verzamelt de schreeuw, de hoop, het verlangen naar vrede, genezing, zin en redding, die beleefd worden door de mannen en vrouwen van deze wereld. Het gebed is nooit leeg. Het stijgt onophoudelijk op naar de Heer opdat verdriet verandert in vreugde, wanhoop in blijheid, angst in hoop, eenzaamheid in gemeenschap. En het rijk Gods zal spoedig temidden van de mensen komen.